30 augustus 2001. Het Elizabeth Ziekenhuis in Amersfoort. Het is vlak voor middernacht. Ik kan het bijna niet geloven. De baby die ze me laten zien is mijn zoon. Onze zoon. Met zijn grote blauwe ogen kijkt hij ons aan. Welkom op de wereld Pim, zeggen we zacht. Diezelfde zin gebruikten we ook voor zijn geboortekaartje.
Nu zijn we zestien jaar verder. Het kleine ventje van toen is inmiddels boven ons beiden uitgegroeid. Zijn kleine vertederende handen zijn grote scheppen geworden. Zijn ienieminievoetjes maat 45. Wanneer hij zijn oma’s gedag zegt vouwt hij zijn bovenlichaam bijna over hen heen.
Vandaag keek ik naar hem en zag een twinkeling in zijn ogen. Een twinkeling die ik ineens herkende. Mijn vader had dat soms ook. Een binnenpretje, iets ondeugends. Ineens miste ik mijn vader enorm. Pim was vijf toen zijn pake overleed en hij herinnert zich weinig van mijn vader. Een paar foto’s vullen zijn geheugen op. Al elf jaar geen pake. Geen pake die hem wijst op de wonderen in de natuur. Geen pake die hem vertelt hoe je een kast moet timmeren. Ik had zo graag gewild dat mijn vader dit moment met ons mee zou hebben gemaakt.
Zestien jaar. Een mijlpaal. Steeds meer loslaten. Andere gesprekken. Onvoorwaardelijke liefde. Het is alsof er een nieuwe fase aanbreekt. Van kind naar volwassene. Van dat kleine jongetje dat mij nodig had naar een zoon die zelf zijn weg vindt en die mij kan ondersteunen als dat nodig is. Ik vind het wel ‘een dingetje’. Zestien jaar.